Kort geding tegen Ned. staat; militair optreden onrechtmatig
6 oktober 2001
De Vereniging van Juristen voor de Vrede en de politieke partij De Groenen hebben besloten om de Staat te dagvaarden in kort geding. Dit omdat ieder militair optreden tegen personen, objecten of terreinen die zich bevinden op het grondgebied van een andere soevereine staat die voor dat militair optreden geen toestemming heeft verleend, binnen het kader van het volkenrecht onrechtmatig is indien er geen sprake is van zelfverdediging of indien de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties daartoe niet heeft besloten. De Staat dreigt thans mee te doen aan het militair ingrijpen van de VS naar aanleiding van de terroristische aanslagen van 11 september. Er is in deze situatie geen sprake van zelfverdediging, terwijl evenmin de Veiligheidsraad heeft besloten tot het gebruik van militair geweld.
Indien in deze situatie Nederland zou meewerken aan het militair ingrijpen van de VS, zou Nederland zich schuldig maken aan (medeplichtigheid aan) agressie. Dit is het meest zware misdrijf in het volkenrecht.
Met vriendelijke groet,
Meindert Stelling
Voorzitter van de VJV
Onderstaande dagvaarding is ook te downloaden als Word document.
Heden, op verzoek van 1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid de Vereniging van Juristen voor de Vrede, gevestigd te Utrecht, en 2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid de politieke partij De Groenen, eveneens gevestigd te Utrecht, te dezer zake beiden domicilie kiezend te Zeist aan de Berkenlaan 14 op het kantoor van de advocaat en procureur mr. E.Th. Hummels, die in deze zaak door hen tot raadsman wordt gesteld en die als zodanig optreedt, alsmede te 's-Gravenhage aan de Raamweg 3 ten kantore van de advocaat en procureur mr. J. Groen, die in deze zaak door hen tot procureur wordt gesteld en die als zodanig optreedt, heb ik, krachtens mij verstrekte mondelinge last van de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage IN KORT GEDING GEDAGVAARD: de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken, Ministerie van Defensie en Ministerie van Buitenlandse Zaken), zetelend te 's-Gravenhage aan de Kazernestraat 52 aldaar, ten parkette van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, aldaar mijn exploit doende, sprekende met en voor elk ministerie een afschrift dezes latende aan: OM: op te verschijnen ter terechtzitting van de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, alsdan rechtdoende in kort geding, welke zitting aldaar gehouden zal worden in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60; Met aanzegging dat bij verschijnen ter vermelde terechtzitting een vast recht zal worden geheven van Ÿ 400,-- (aan on- en minvermogende kan hiervan gedeeltelijk vrijstelling worden verleend). TEN EINDE: namens mijn verzoekers te horen concluderen: 1. Naar aanleiding van de afschuwelijke en misdadige terroristische aanslagen van 11 september 2001 tegen doelen in de Verenigde Staten van Amerika (VS), tengevolge waarvan duizenden onschuldigen het slachtoffer werden en grote materi‰le schade werd toegebracht, welke aanslagen overigens ook door verzoekers ten scherpste worden veroordeeld en als een flagrante ontkenning worden gezien van de meest fundamentele mensenrechten, heeft de regering van de VS besloten tot een "oorlog tegen het terrorisme". 2. De regering van de VS is in het kader van die "oorlog tegen het terrorisme" overgegaan tot het treffen van voorbereidingen voor de inzet van militairen en militaire middelen tegen personen, objecten of terreinen op het grondgebied van ‚‚n of meer andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staat of staten met dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd. 3. De Nederlandse regering heeft zich evenals die van andere NAVO-leden bereid verklaard tot steunverlening aan de door de regering van de VS, in het kader van de "oorlog tegen het terrorisme", te nemen maatregelen, welke steunmaatregelen tevens de inzet kunnen omvatten van militairen en militaire middelen tegen personen, objecten of terreinen op het grondgebied van ‚‚n of meer andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staat of staten met dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd. 4. De overgrote meerderheid van de leden van de Tweede Kamer der Staten- Generaal heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vorenbedoelde Nederlandse steunverlening, welke vorm deze ook zou mogen krijgen. In dat kader is door de regering niet uitgesloten dat niet-militaire Nederlandse hulp zou worden geboden voor militair ingrijpen van de VS op het grondgebied van andere soevereine staten. Evenmin is door de regering uitgesloten dat Nederlandse militaire eenheden zullen deelnemen aan gewapend optreden van een coalitie onder de leiding van de VS, welk optreden dan zal zijn gericht tegen personen, objecten of terreinen op het grondgebied van ‚‚n of meer andere staten, zonder dat de laatstbedoelde staat of staten met dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd. 5. De terroristische aanslagen van 11 september 2001 tegen doelen in de VS zijn op 2 oktober 2001 door de lidstaten van de NAVO, op basis van de overweging dat die aanslagen vanuit het buitenland zijn aangestuurd, aangemerkt als een actie die valt onder de reikwijdte van artikel 5 van het NAVO-verdrag. De secretaris-generaal van de NAVO heeft deze opvatting van de lidstaten van de NAVO, in zijn verklaring die is afgelegd na afloop van de op 2 oktober 2001 gehouden vergadering van de NAVO-raad, als volgt verwoord: "that the attack against the United States on 11 September was directed from abroad and shall therefore be regarded as an action covered by Article 5 of the Washington Treaty, which states that an armed attack on one or more of the Allies in Europe or North America shall be considered an attack against them all". Blijkens die verklaring zijn de lidstaten van de NAVO tot deze opvatting gekomen op grond van de uiteenzetting die tijdens de vergadering van de NAVO-raad is gegeven door vertegenwoordigers van de VS omtrent de resultaten van het onderzoek inzake de terroristische aanslagen van 11 september 2001. 6. Blijkens persberichten van 4 oktober 2001 hebben de VS op 3 oktober 2001 aan de andere lidstaten van de NAVO, een lijst voorgelegd met mogelijke vormen van faciliterende, logistieke hulp ten behoeve van een militair optreden naar aanleiding van de terroristische aanslagen van 11 september 2001. Het ministerie van buitenlandse zaken heeft bevestigd dat de VS ook aan Nederland om faciliterende, logistieke hulp gevraagd. Minister-president Kok heeft verklaard dat Nederland de door de VS gevraagde hulp zal leveren. 7. Het internationaal publiekrecht (volkenrecht) verzet zich in beginsel tegen gebruik van militair geweld door een staat of een coalitie van staten, gericht tegen personen, objecten of terreinen op het grondgebied van ‚‚n of meer andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staat of staten met dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd. In dit verband kan ondermeer worden gewezen op het gewoonterechtelijk geweldverbod, dat is herbevestigd in artikel 2, vierde lid, van het Handvest van de Verenigde Naties (Handvest), alsook op de volkenrechtelijke beginselen van soevereine gelijkwaardigheid van zelfstandige staten, van vreedzame oplossing van internationale geschillen en van niet-inmenging in de interne aangelegenheden van soevereine staten, welke beginselen zijn herbevestigd in onderscheidenlijk het eerste lid, het derde en het zevende lid van artikel 2 van het Handvest. De ratificatie van het Handvest door het Koninkrijk der Nederlanden sluit iedere twijfel uit omtrent de vraag of de Staat gehouden is zich overeenkomstig het geweldverbod en de hiervoor genoemde beginselen te gedragen. 8. Indien de staat op wiens grondgebied zich de personen, objecten of terreinen zich bevinden waartegen ‚‚n of meer andere staten met militair geweld wensen op te treden, niet met dat gebruik van militair geweld heeft ingestemd, laat het volkenrechtelijk geweldverbod geen ander gebruik van militair geweld tegen die personen, objecten of terreinen toe, dan het militair geweld waartoe de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (Veiligheidsraad) ingevolge artikel 42 van het Handvest machtiging heeft verleend of opdracht heeft gegeven, of het militair geweld dat noodzakelijk is voor de zelfverdediging tegen een gewapende aanval zoals bedoeld in artikel 51 van het Handvest, totdat de Veiligheidsraad de noodzakelijke maatregelen heeft genomen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid. 9. Het volkenrechtelijk geweldverbod maakt deel uit van het ius cogens, zodat daarvan onder geen enkele omstandigheid mag worden afgeweken. Dit blijkt ondermeer uit paragraaf 190 van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof d.d. 27 juni 1986 inzake Nicaragua versus de Verenigde Staten van Amerika (Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua, I.C.J. Reports 1986, p. 90, õ 190), alsook uit het gezamenlijke advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) dat onder de titel "Humanitaire Interventie" in april 2000 aan de Nederlandse regering is uitgebracht en waarin op bladzijde 20 is gesteld: "De AIV en CAVV zijn van oordeel dat Artikel 2(4) VN-Handvest, behalve de drie hiervoor genoemde uitzonderingen, een dwingend verbod (ius cogens) bevat op het gebruik van of het dreigen met geweld en dus geen juridische ruimte laat voor gewapende interventie op het grondgebied van een andere staat zonder diens toestemming. Zowel de travaux pr‚paratoires, de context en onderlinge verhouding van de diverse relevante bepalingen, alsook diverse resoluties van de Algemene Vergadering bevestigen dit." 10. Het gegeven dat het geweldverbod deel uit maakt van het ius cogens houdt overigens in dat de inhoud en reikwijdte van het geweldverbod uitsluitend kan worden gewijzigd indien de internationale gemeenschap als geheel daarmee instemt. Dit blijkt uit artikel 53 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51; Nederlandse vertaling in Trb. 1977, 16), waarin de internationaal gewoonterechtelijke omschrijving van een norm van het ius cogens (dwingende norm van algemeen volkenrecht) is gegeven. Daaruit blijkt dat het bij een dergelijke norm gaat om: "een norm die aanvaard is en erkend is door de internationale gemeenschap van Staten in haar geheel als een norm waarvan geen afwijking is toegestaan en die slechts kan worden gewijzigd door een latere norm van algemeen volkenrecht van dezelfde aard". 11. Overtreding van het geweldverbod is niet alleen volkenrechtelijk onrechtmatig, maar ook een internationaal gewoonterechtelijk misdrijf, zoals blijkt uit: a. artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van het Handvest van de Internationale Militaire Rechtbank (Stb. 1946, G 5), dat luidt: "De volgende handelingen, of een van deze, zijn misdrijven die vallen binnen de rechtsmacht van de Rechtbank en waarvoor individuele aansprakelijkheid zal bestaan: (a) Misdrijven tegen de vrede: namelijk het maken van plannen voor, het voorbereiden van, het nemen van initiatief tot of het voeren van een aanvalsoorlog of een oorlog in strijd met internationale verdragen, overeenkomsten of verzekeringen, of deelneming aan een gemeenschappelijk plan of samenzwering voor het verrichten van een van de bovengenoemde handelingen;"; b. de uitspraak van de vorenbedoelde Internationale Militaire Rechtbank van 30 september en 1 oktober 1946, waarin uitdrukkelijk op de misdadigheid van overtreding van het geweldverbod is ingegaan (The Trial of German Major War Criminals, Part 22, His Majesty's Stationery Office, London 1950, p. 411 - 530, met name p. 442 - 447), in welk kader uitdrukkelijk het volgende is overwogen: "The Charter is not an arbitrary exercise of power on the part of the victorious nations, but in the view of the Tribunal, as will be shown, it is the expression of International Law existing at the time of its creation; and to that extent is itself a contribution to International Law."; c. de unanieme aanvaarding op 11 december 1946 van resolutie 95 (I) door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (Algemene Vergadering), waarin de beginselen van het internationale recht zoals die zijn erkend in het Handvest van de Internationale Militaire Rechtbank en in diens uitspraak worden bevestigd; d. artikel 5, tweede lid, van de definitie van agressie zoals neergelegd in de bijlage behorende bij resolutie 3314 (XXIX) van de Algemene Vergadering, die op 14 december 1974 bij consensus is aangenomen, welke bepaling luidt: "A war of aggression is a crime against international peace. Aggression gives rise to international responsibility."; e. artikel 5, eerste lid, van de Rome Statute of the International Criminal Court van 1998 (Trb. 200, 120), dat luidt: "The jurisdiction of the Court shall be limited to the most serious crimes of concern to the international community as a whole. The Court has jurisdiction in accordance with this Statute with respect to the following crimes: a) The crime of genocide; b) Crimes against humanity; c) War crimes; d) The crime of aggression." 12. De reikwijdte van het recht op zelfverdediging naar aanleiding van een gewapende aanval zoals bedoeld in artikel 51 van het Handvest wordt volgens het internationaal gewoonterecht naast de beginselen van proportionaliteit en noodzakelijkheid, medebepaald door de definitie van agressie. 13. Wat betreft het internationaal gewoonterechtelijk karakter van de beginselen van proportionaliteit en noodzakelijkheid, zoals die van toepassing zijn ten aanzien van het recht op zelfverdediging, kan worden verwezen de uitspraken van het Internationaal Gerechtshof van 27 juni 1986 inzake Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua (I.C.J. Reports 1986, p. 84, õ 176) en van 8 juli 1996 inzake Legality of the Threat or Use of Nuclear Weapons (I.C.J. Reports 1996, p. 23, õ 41). In de laatsgenoemde uitspraak wordt het volgende gesteld: "41. Dat de uitoefening van het recht tot zelfverdediging onderworpen is aan de voorwaarden van noodzakelijkheid en proportionaliteit is een regel van internationaal gewoonterecht. Zoals het Hof heeft verklaard in de zaak betreffende de Militaire en paramilitaire activiteiten in en tegen Nicaragua (Nicaragua tegen de Verenigde Staten van Amerika) (I.C.J. Reports 1986, p. 94, õ 176): 'er bestaat een uitdrukkelijke regel die zegt dat zelfverdediging alleen maatregelen rechtvaardigt die proportioneel zijn met de gewapende aanval en noodzakelijk zijn om er weerstand aan te bieden, een regel die reeds lang gevestigd is in het internationaal gewoonterecht'. Deze tweevoudige voorwaarde is evenzeer van toepassing op artikel 51 van het Handvest, ongeacht welke geweldsmiddelen worden gebruikt." (Nederlandse vertaling volgens Steijnen en Stelling (red.): De Rechtmatigheid van de bedreiging met of het gebruik van kernwapens, uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996, Stichting Tribunaal voor de Vrede 1998, p. 28. Aangetekend wordt dat door het Internationaal Gerechtshof abusievelijk is verwezen naar p. 94 van I.C.J. Reports 1986; dit moet zijn p. 84.) 14. Wat betreft de definitie van agressie die medebepalend is voor de reikwijdte van het recht op zelfverdediging, kan worden verwezen naar de bijlage van resolutie 3314 (XXIX) van de Algemene Vergadering, die op 14 december 1974 bij consensus is aangenomen. In die bijlage wordt ondermeer het volgende bepaald: "Article 1. Aggression is the use of armed force by a State against the sovereignty, territorial integrity or political independence of another State, or in any other manner inconsistent with the Charter of the United Nations, as set out in this Definition. Article 2. The first use of armed forces by a State in contravention of the Charter shall constitute prima facie evidence of an act of aggression although the Security Council may, in conformity with the Charter, conclude that a determination that an act of aggression has been committed would not be justified in the light of other relevant circumstances, including the fact that the acts concerned or their consequences are not of sufficient gravity. Article 3. Any of the following acts, regardless of a declaration of war, shall, subject to and in accordance with the provisions of Article 2, qualify as an act of aggression: a. The invasion or attack by the armed forces of a State of the territory of another State, or any military occupation, however temporary resulting from such invasion or attack, or any annexation by the use of force of the territory of another State or part thereof; b. Bombardment by the armed forces of a State against the territory of another State or the use of any weapon by a State against the territory of another State; c. The blockade of ports or coasts of a State by the armed forces of another State; d. An attack by the armed forces of a State on the land, sea or air forces, or marine and air fleets of another State; e. The use of armed forces of one State which are within the territory of another State with the agreement of the receiving State, in contravention of the conditions provided for in the agreement or any extension of their presence in such territory beyond the termination of the agreement f. The action of a State in allowing its territory, which it has placed at the disposal of another State, to be used by that other State for perpetrating an act of aggression against a third State; g. The sending by or on behalf of a State of armed bands, groups, irregulars or mercenaries, which carry out acts of armed force against another State of such gravity as to amount to the acts listed above, or its substantial involvement therein. Article 4. The acts enumerated above are not exhaustive and the Security Council may determine that other acts constitute aggression under the provisions of the Charter. Het Internationaal Gerechtshof heeft in zijn uitspraak van 27 juni 1986 inzake Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua uitgesproken dat deze defintie een weergave is van het internationaal gewoonterecht inzake agressie (I.C.J. Reports 1986, p. 93, õ 195). 15. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van het recht op zelfverdediging, dient verder te worden bedacht dat er geen enkele uitspraak van de Veiligheidsraad valt aan te wijzen waarin terroristische aanslagen in het algemeen worden gelijkgesteld met een gewapende aanval zoals bedoeld in artikel 51 van het Handvest, of met agressie zoals bedoeld in de definitie van agressie in resolutie 3314 (XXIX) van de Algemene Vergadering. Een dergelijke uitspraak is door de Veiligheidsraad evenmin gedaan in resolutie 1368 (2001) van 12 september 2001 en resolutie 1373 (2001) van 28 september 2001, welke beide resoluties betrekking hebben op de terroristische aanslagen van 11 september 2001 tegen doelen in de VS. 16. Wat betreft de mogelijke opdracht of machtiging tot het gebruik van militair geweld door de Veiligheidsraad op grond van artikel 42 van het Handvest dient te worden bedacht dat door de Veiligheidsraad nimmer een resolutie is aangenomen waarin staten individueel of collectief opdracht wordt gegeven of worden gemachtigd tot het gebruik van militair geweld tegen personen, objecten of terreinen op het grondgebied van een andere soevereine staat, zonder de instemming van de laatstbedoelde staat daartoe. Een dergelijke machtiging is door de Veiligheidsraad ook niet gegeven in zijn hiervoor reeds genoemde resoluties 1368 (2001) en 1373 (2001), welke beide resoluties uitdrukkelijk betrekking hebben op de terroristische aanslagen van 11 september 2001 tegen doelen in de VS. 17. De vraag of de VS binnen het kader van het volkenrecht, hetzij alleen, hetzij in samenwerking met andere staten, niet zijnde de staten waarbinnen zich de personen, objecten of terreinen bevinden waartegen met militaire middelen dreigt te worden opgetreden, naar aanleiding van de terroristische aanslagen van 11 september 2001 met militair geweld kunnen optreden tegen personen, objecten of terreinen die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, dient op grond van hetgeen hiervoor is gesteld, ontkennend te worden beantwoord. 18. In de eerste plaats kunnen de VS, alleen of in samenwerking met andere staten, niet op rechtmatige wijze met militair geweld reageren op de terroristische aanslagen van 11 september 2001, omdat deze aanslagen geen gewapende aanval zijn in de zin van artikel 51 van het Handvest. Dit gezien zowel hetgeen naar internationaal gewoonterecht onder agressie en derhalve onder gewapende aanval zoals bedoeld in artikel 51 van het Handvest dient te worden begrepen, alsook het ontbreken van enige verklaring van de Veiligheidsraad dat die aanslagen dienen te worden beschouwd als agressie. 19. Aan de vorenstaande conclusie dat de terroristische aanslagen van 11 september 2001 geen gewapende aanvallen zijn in de zin van artikel 51 van het Handvest, doet volstrekt niet af, dit wordt benadrukt, dat de lidstaten van de NAVO op 2 oktober 2001 die aanslagen hebben aangemerkt als een actie zoals bedoeld in artikel 5 van het NAVO- verdrag en zodoende worden beschouwd als een aanval tegen alle NAVO- leden. De NAVO-raad baseerde zich hierbij immers, blijkens de verklaring van de secretaris-generaal van de NAVO van 2 oktober 2001, op het volgende: "The facts are clear and compelling. The information presented points conclusively to an Al-Qaida role in the 11 September attacks. We know that the individuals who carried out these attacks were part of the world-wide terrorist network of Al-Qaida, headed by Osama bin Laden and his key lieutenants and protected by the Taleban. On the basis of this briefing, it has now been determined that the attack against the United States on 11 September was directed from abroad and shall therefore be regarded as an action covered by Article 5 of the Washington Treaty, which states that an armed attack on one or more of the Allies in Europe or North America shall be considered an attack against them all." De redenen dat deze door de politieke leiding van de NAVO-lidstaten gehanteerde fictie, dat de terroristische aanslagen van 11 september 2001 dienen te worden aangemerkt als een gewapende aanval in de zin van artikel 5 van het NAVO-verdrag, niet kan inhouden dat die aanslagen daarmee ook als gewapende aanvallen in de zin van artikel 51 van het Handvest dienen te worden beschouwd, zijn de volgende. a. De NAVO-lidstaten kunnen het jus cogens niet wijzigen. De NAVO- lidstaten vormen immers slechts een deel van de internationale gemeenschap en kunnen derhalve niet spreken uit naam van de internationale gemeenschap als geheel. De internationale gemeenschap als geheel heeft altijd uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds terroristische aanslagen en anderzijds gewapende aanvallen zoals bedoeld in artikel 51 van het Handvest. Het ius cogens karakter van het geweldverbod staat er derhalve aan in de weg dat de politieke verklaring van de NAVO-lidstaten die op 12 september en 2 oktober 2001 binnen de NAVO-raad tot uitdrukking is gebracht, om bij wijze van fictie de terroristische aanslagen van 11 september 2001 aan te merken als een gewapende aanval in de zin van artikel 5 van het NAVO-verdrag, ook maar enige juridische betekenis zou kunnen hebben tegen de onmiskenbare en ondubbelzinnige opinio iuris van de internationale gemeenschap als geheel in. Met andere woorden: de politieke verklaringen van de NAVO-lidstaten kunnen geen wijziging brengen in de gewoonterechtelijke interpretatie van het dwingendrechtelijke geweldverbod, waaronder tevens de uitzonderingen daarop begrepen. b. Een aanval door een terroristische organisatie is geen aanval door of ten behoeve van een Staat. Resolutie 3314 (XXIX) van de Algemene Vergadering, die weergeeft wat het gewoonterecht terzake inhoudt, spreekt in artikel 3 uitsluitend over acties die door of ten behoeve van staten worden uitgevoerd. Artikel 4 van die resolutie geeft aan dat uitsluitend de Veiligheidsraad bevoegd is om ten aanzien van andere handelingen dan die in artikel 3 van de definitie van agressie zijn aangeduid, te bepalen dat die andere handelingen eveneens agressie vormen in de zin van het Handvest. De NAVO-raad heeft uitsluitend vastgesteld dat de Al-Qaida de terroristische aanslagen heeft uitgevoerd, niet dat deze ten behoeve van Afghanistan zijn uitgevoerd. c. Het Taliban-regiem vertegenwoordigt Afghanistan niet. Weliswaar heeft de NAVO-raad geconcludeerd dat het Taliban-regiem bescherming biedt aan Osama bin Laden en zijn Al-Qaida organisatie, dit betekent nog niet dat de terroristische aanslagen van 11 september 2001 zijn uitgevoerd ten behoeve van dat regiem. Laat staan dat een en ander zou kunnen inhouden dat die aanslagen zouden zijn uitgevoerd door of ten behoeve van Afghanistan. Immers, het Taliban-regiem is door geen van de NAVO-lidstaten erkend als de wettige regering en derhalve als de wettige vertegenwoordiger van de staat Afghanistan. In dit verband kan overigens worden verwezen naar hetgeen D. Freestone opmerkt in zijn opstel "The principle of co-operation: terrorism", dat is opgenomen in het boek van Warbrick and Lowe (eds): "The United Nations and the Principles of International Law - Essays in memory of Michael Akehurst" (Routledge, London 1994, p. 137 - 159, met name p. 153): "Where the involvement of a State with the terrorist is insufficient to implicate it an armed attack or where there is no involvement at all, then the action is not an armed attack and another State has no right of forcible action to terminate the action, even if it involves breaches of the standards of the counter-terrorist treaties." d. De NAVO-raad heeft geen enkele besluitvormende bevoegdheid, behoudens ten aanzien van het instellen van adviserende commissies. Geen enkele bepaling van het Handvest, noch enig andere norm of regel van het volkenrecht verleent bevoegdheden aan de NAVO-raad om in plaats van de Veiligheidsraad te beslissen inzake aangelegenheden waaromtrent in het kader van het Handvest of het internationaal gewoonterecht uitsluitend de Veiligheidsraad bevoegd is te besluiten. Bovendien kent zelfs het NAVO-verdrag geen enkele besluitvormende bevoegdheid toe aan de NAVO-raad, behoudens voorzover het betreft de instelling van commissies die de NAVO-raad dienen te adviseren. De NAVO-raad is dan ook slechts een overlegorgaan waar politieke leiders van de NAVO-lidstaten hun zienswijze op bepaalde gebeurtenissen en hun politieke beslissingen op elkaar afstemmen. In dit verband kan overigens ook worden verwezen naar het advies dat de CAVV op 29 november 1979 uitbracht aan de minister van buitenlandse zaken, waarin met betrekking tot uitspraken van de NAVO-raad het volgende tot uitdrukking is gebracht: "Zo'n uitspraak kan, gelet op de aan de raad toekomende bevoegdheden, slechts ten doel hebben een beleidsafspraak tot stand te brengen welke de deelnemende regeringen politiek committeert, maar de staten niet juridisch bindt. Een dergelijke uitspraak is noch volkenrechtelijk, noch naar Nederlandse constitutioneel recht als een overeenkomst in de zin van de Grondwet te beschouwen. Bij de besluitvorming ter zake behoeft de Regering derhalve niet een voorbehoud van parlementaire goedkeuring te maken." De toenmalige Nederlandse regering stemde met dit advies in. Dit werd door de regering tot uitdrukking gebracht in haar brief van 3 december 1979 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten- Generaal, waarbij het advies van de CAVV als bijlage was gevoegd (Kamerstukken II 1979/80, 15800 hoofdstuk V en X, nr. 58). 20. In de tweede plaats kunnen de VS, alleen of in samenwerking met andere staten, niet op rechtmatige wijze met militair geweld reageren op de terroristische aanslagen van 11 september 2001, omdat een dergelijke gewapende reactie noch proportioneel noch noodzakelijk is in het kader van een verdediging in de zin van artikel 51 van het Handvest. De gewoonterechtelijke norm dat de gewapende reactie proportioneel en noodzakelijk dient te zijn in het kader van de zelfverdediging, houdt in dat uitsluitend dat militair geweld mag worden ontplooid dat strikt noodzakelijk is om een voortgaande militaire aanval tot staan te brengen en terug te dringen. Christine Gray verwoordt dit in haar boek International Law and the Use of Force (Oxford University Press, Oxford 2000, p. 106) als volgt: "Commentators agree on a few basic uncontroversial principles: necessity and proportionality mean that self-defence must not be retaliatory or punitive; the aim should be to halt and repel an attack." Aangezien de terroristische aanslagen van 11 september 2001 reeds tot een einde zijn gebracht en niet kunnen worden voortgezet, nu de terroristen die deze aanslagen pleegden daarbij ook zelf zijn omgekomen en de middelen die zij bezigden daarbij zijn vernietigd, kan er volstrekt geen sprake meer zijn van afweer of terugdringing van die aanslagen en kan er dus evenmin nog worden gesproken over zelfverdediging. Er kan bij een militaire reactie naar aanleiding van die terroristische aanslagen derhalve uitsluitend nog sprake zijn van vergelding of afstraffing. Artikel 51 van het Handvest biedt evenwel volstrekt geen ruimte voor militaire vergeldings- of afstraffingsacties op het grondgebied van een andere soevereine staat, die gericht zijn tegen personen, objecten of terreinen die met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in verband zouden kunnen worden gebracht, zonder de instemming van de laatstbedoelde staat. Dat het ook in de publieke opinie in dezen niet meer kan gaan om verdediging, maar uitsluitend om vergelding, blijkt uit de diverse commentaren in de media. Daarin wordt ten aanzien van het militair ingrijpen waarmee de VS hebben gedreigd naar aanleiding van de terroristische aanslagen, bij herhaling gesproken over "vergeldingsmaatregelen". 21. In de derde plaats kunnen de VS, alleen of in samenwerking met andere staten, niet op rechtmatige wijze met militair geweld reageren op de terroristische aanslagen van 11 september 2001, omdat de Veiligheidsraad reeds de vereiste maatregelen heeft genomen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Het recht om als aangevallen staat eenzijdig gewapende maatregelen te treffen met het oog op de zelfverdediging als bedoeld in artikel 51 van het Handvest, is in tijd beperkt. Dit recht bestaat, zoals het artikel zegt: "totdat de Veiligheidsraad de noodzakelijke maatregelen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid heeft genomen". Reeds voordat de terroristische aanslagen van 11 september 2001 plaatsvonden, had de Veiligheidsraad bij herhaling uitgesproken dat het Taliban-regiem zijn steunverlening aan terroristische organisaties diende te staken. Gewezen kan worden op de resoluties 1193 (1998) van 28 augustus 1998, 1214 (1998) van 8 december 1998, 1267 (1999) van 15 oktober 1999, alsmede 1333 (2000) van 19 december 2000. Reeds in resolutie 1214 (1998) werd door de Veiligheidsraad de eis gesteld dat alle Afghaanse facties moesten meewerken aan de berechting van terroristen die gedagvaard zijn. In resolutie 1267 (1999) werd reeds van het Taliban-regiem ge‰ist dat Osama bin Laden zonder dralen wordt uitgeleverd aan het land waar hij is gedagvaard en zal worden berecht. De Veiligheidsraad heeft in resolutie 1333 (2000) opnieuw gezegd dat Osama bin Laden dient te worden uitgeleverd en heeft, vanwege het falen van het Taliban-regiem om aan de eerder gestelde eisen te voldoen, een aantal sancties opgelegd. In dat kader heeft de Veiligheidsraad een termijn gesteld die eindigt op 19 januari 2002, waarna zal worden bezien of het Taliban-regiem aan de gestelde eisen zal hebben voldaan en of nadere maatregelen zullen moeten worden getroffen. Na de terroristische aanslagen van 11 september 2001 heeft de Veiligheidsraad zich in resolutie 1368 (2001), die de dag daarop werd aangenomen, bereid verklaard alle vereiste maatregelen te treffen. Paragraaf 5 van die resolutie luidt als volgt: "Expresses its readiness to take all necessary steps to respond to the terrorist attacks of 11 September 2001, and to combat all forms of terrorism, in accordance with its responsibilities under the Charter of the United Nations." Vervolgens heeft de Veiligheidsraad in resolutie 1373 (2001) van 28 september 2001 een aantal maatregelen opgelegd aan alle lidstaten van de Verenigde Naties teneinde het internationaal terrorisme te bestrijden. Dit zo zijnde moet worden vastgesteld dat de Veiligheidsraad naar aanleiding van de terroristische aanslagen van 11 september 2001 de noodzakelijke maatregelen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid heeft genomen. Er is derhalve geen enkele grond om aan te nemen dat de VS nog op grond van de onderhavige aanslagen gerechtigd zouden kunnen zijn om, op basis van een vermeend recht tot zelfverdediging, zelfstandig te besluiten tot gebruik van militair geweld tegen personen, objecten of terreinen die gelegen zijn op het grondgebied van een andere soevereine staat, zonder de instemming van de laatstbedoelde staat. Er is derhalve evenmin enige rechtsgrond voor andere staten om zelfstandig te besluiten om de VS daadwerkelijk bij te staan bij de uitoefening van een vermeend recht op zelfverdediging naar aanleiding van die aanslagen. 22. In de vierde plaats kunnen de VS, alleen of in samenwerking met andere staten, niet op rechtmatige wijze met militair geweld reageren op de terroristische aanslagen van 11 september 2001, omdat de Veiligheidsraad niet op grond van artikel 42 van het Handvest heeft besloten dat voor de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid met militaire middelen dient te worden opgetreden. Noch in resolutie 1368 (2001), noch in resolutie 1373 (2001), welke resoluties specifiek betrekking hebben op de terroristische aanslagen van 11 september 2001, wordt door de Veiligheidsraad enige opdracht of machtiging verleend tot het gebruik van militair geweld tegen personen, objecten of terreinen gelegen op het grondgebied van andere soevereine staten. Een zodanige machtiging terzake van de onderhavige terroristische aanslagen valt evenmin in enig andere resolutie van de Veiligheidsraad te lezen. 23. Nu de VS en met de VS samenwerkende staten niet binnen het kader van het volkenrecht kunnen overgaan tot het gebruik van geweld naar aanleiding van de terroristische aanslagen van 11 september 2001, handelen zij voorts onrechtmatig door te dreigen met gebruik van geweld. In de rede die president Bush op 20 september jongstleden heeft uitgesproken in de gezamenlijke vergadering van de huizen van het Congres, heeft hij op onverholen manier staten bedreigd met militair ingrijpen, indien zij naar de mening van de VS zich zouden schuldig maken aan steun aan terroristen en terroristische organisaties. Daarmee heeft de president van de VS zich als het ware bevoegdheden van de Veiligheidsraad toege‰igend, hetgeen uiteraard volstrekt onverenigbaar is met het volkenrecht, met name met het Handvest. Deze opstelling van de VS, dat de regering van de VS met militaire middelen zou mogen ingrijpen indien andere soevereine staten zich in de ogen van de Amerikaanse regering niet naar behoren zouden gedragen, waarmee de Amerikaanse regering zich opstelt als ware hij de superieur van andere regeringen van soevereine staten, is volstrekt onverenigbaar met de ook voor de VS geldende volkenrechtelijke beginselen van soevereine gelijkwaardigheid van zelfstandige staten, van vreedzame oplossing van internationale geschillen en van niet- inmenging in de interne aangelegenheden van soevereine staten. 24. Ingevolge artikel 90 van de Grondwet dient de Nederlandse regering de internationale rechtsorde te bevorderen. Enige steun van Nederland, in welke vorm dan ook, aan het dreigen met en het gebruik van geweld door de VS of door staten die zich hebben verbonden met de VS, zoals hierboven bedoeld, is onverenigbaar met deze grondwettelijke verplichting, omdat die dreiging met of dat gebruik van geweld onverenigbaar is met dwingende beginselen en regels van het volkenrecht. 25. Op grond van het vorenstaande hebben verzoekers het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt. De zaak is uit zijn aard spoedeisend. Immers, de mededelingen die door de terzake bevoegde autoriteiten en instanties zijn gedaan, wijzen alle in een zeer spoedig te verwachten militair ingrijpen van de zijde van de VS, onderscheidenlijk van de VS en ‚‚n of meer bondgenoten, daarbij in voorkomend geval gesteund door Nederland of andere bondgenoten, welk militair ingrijpen is gericht tegen personen, objecten of terreinen die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, terwijl deze laatstbedoelde staten niet hebben ingestemd met dat militair ingrijpen en terwijl evenmin door de Veiligheidsraad op grond van artikel 42 van het Handvest opdracht of machtiging tot dat militair ingrijpen is verleend. Verzoekers hebben als statutair doel onderscheidenlijk het bevorderen van onder meer de internationale rechtsorde en het streven naar wereldvrede. Derhalve hebben verzoekers bij wijze van voorlopige voorziening recht en spoedeisend belang bij de volgende eis. MITSDIEN: de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage wordt verzocht om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, I. de Staat der Nederlanden te verbieden: om zolang de Veiligheidsraad niet door middel van een nadere resolutie, op grond van artikel 42 van het Handvest en naar aanleiding van de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of van terroristische activiteiten in het algemeen, opdracht of machtiging heeft verleend aan de VS en diens bondgenoten om met militaire middelen op te treden tegen personen, objecten en terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terroristische activiteiten in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met dat gebruik van militaire middelen hebben ingestemd, a. op welke manier dan ook, al dan niet onder gebruikmaking van militaire middelen, medewerking te verlenen aan de dreiging met of het gebruik van militair geweld door de VS, gericht tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd; b. op welke manier dan ook, al dan niet onder gebruikmaking van militaire middelen, medewerking te verlenen aan de dreiging met of het gebruik van militair geweld door andere bondgenoten van de VS, gericht tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd; c. op welke manier dan ook zelf te dreigen met geweld of geweld te gebruiken tegen personen, objecten of terreinen die door de Nederlandse regering, de VS of diens andere bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd; II. de Staat der Nederlanden te bevelen: a. om terstond aan de regering van de VS de mededeling te doen dat, zolang de Veiligheidsraad niet de hierboven onder I bedoelde resolutie heeft aangenomen, iedere dreiging met of ieder gebruik van geweld tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, zodat de VS zich daarvan behoren te onthouden; b. om terstond aan de regeringen van bondgenoten van de VS die: (1) hebben ingestemd met de onder a bedoelde bedreiging met geweld, of (2) die zich bereid hebben verklaard tot steunverlening aan het onder a bedoelde gebruik van geweld, of (3) die te kennen hebben gegeven zelfstandig tot het onder a bedoelde gebruik van geweld te zullen overgaan, de mededeling te doen dat, zolang de Veiligheidsraad niet de hierboven onder I bedoelde resolutie heeft aangenomen, iedere dreiging met of ieder gebruik van geweld tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, zodat die bondgenoten van de VS zich daarvan behoren te onthouden; c. om terstond aan de Veiligheidsraad, aan de Algemene Vergadering en aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties mededeling te doen van het gegeven dat, zolang de Veiligheidsraad niet de hierboven onder I bedoelde resolutie heeft aangenomen, iedere dreiging met of ieder gebruik van geweld tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, zodat iedere staat zich daarvan behoort te onthouden; d. om terstond aan de Veiligheidsraad, aan de Algemene Vergadering en aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een ontwerp- resolutie te doen toekomen, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat iedere dreiging met of ieder gebruik van geweld tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere lidstaten van de Verenigde Naties, zonder dat de laatstbedoelde lidstaten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd en zonder de uitdrukkelijke opdracht of machtiging daartoe van de Veiligheidsraad op grond van artikel 42 van het Handvest, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van het internationaal gewoonterecht, zodat iedere staat zich daarvan behoort te onthouden. met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding. De kosten dezes zijn voor mij deurwaarder f